Romeinse leger

Het Romeinse leger (exercitus Romanus) zorgde deels voor de uitbreiding van de macht van Rome tot een wereldrijk. Het was dan ook superieur in die tijd. Dat is te danken aan de bewapening, discipline, technieken en tactieken.

Hoe is het Romeinse leger ontstaan?
Rome werd gesticht tijdens de Europese ijzertijd in het jaar 752 v. Chr. Eerst was het een klein dorp aan de Tiber. Er zijn veel verhalen over de stichting van Rome, maar de bekendste is die van Aeneas. Nadat het Griekse leger de stad Troje met een list had ingenomen waren Aeneas en zijn gevolg een paar van de weinige mensen die het bloedbad dat de Grieken daarna aanrichten overleefden. Aeneas kreeg van de goden de opdracht om een nieuw Troje te stichten. Zijn nageslacht bereikt uiteindelijk de plek van het huidige Rome en sticht daar “Het nieuwe Troje”. In deze tijd was Rome nog geen koningrijk het was eigenlijk een dorp dat tussen twee heuvels lag. De zes eeuwen daarna probeert Rome met oorlogen zijn macht in de omgeving uit te breiden. De oorlogen zullen zo nu en dan in het voordeel van de Romeinen zijn, maar op andere momenten werd het Rijk bijna vernietigd door Germaanse invallen die tot de poorten van Rome kwamen. De Romeinen kregen een oneervol vredesverdrag, wat dan wel onredelijk was maar er voor zorgde dat Rome zeker nog een tijd zou kunnen bestaan.

In deze tijd had het Romeinse gebied een leger dat bestond uit een groep van 3000 zwaarbewapende soldaten te voet, en uit 300 ruiters. Al deze soldaten bij elkaar werden een legioen genoemd. De soldaten waren alleen maar mensen die iets bezaten. De rijksten mensen konden te paard bij de cavalerie oorlog voeren, de armere mensen moesten bij de infanterie (het leger te voet). Alleen mensen met bezit, die dus rijk of een beetje rijk waren vochten in het leger. Ze moesten wel, om hun grond en bezit te behouden. Want door hun bezit hadden ze ook macht, en die macht gaven ze liever niet weg. De mensen die niets bezaten, werden niet toegelaten in het leger. Zij hadden niets om voor te vechten, en konden daardoor minder “gemotiveerd” zijn. En minder gemotiveerd betekende meestal ook dat er minder goed gevochten werd.

Ieder jaar werden er nieuwe mensen voor het leger gekozen. Aan het begin van het jaar werden er twee consuls gekozen. Deze consuls kozen een groep mensen uit die de stafofficieren zouden zijn. De stafofficieren heetten ook wel tribunen. Daarna werden voor het regeringsgebouw alle soldaten van 17 tot 45 jaar opgesteld. Daar werden ze gesorteerd op leeftijd en lengte. Daarna moesten de mensen in groepen van 4 naar voren treden en werd er om de beurt door elke consuls een man uitgekozen. Zo werden alleen de allersterkste mannen uitgekozen en waren alle legioenen qua kracht en ervaring even sterk. Zo is simpel, maar doeltreffend het Romeinse leger ontstaan.
Na de eerste burgeroorlog bleef dit gebruik bestaan tijdens de republiek.Ten tijde van de Keizers zullen de rijken geen belangstelling meer tonen in oorlogsvoering en zullen ook armen deel nemen aan het leger. De allerarmste kwamen bij de vloot, de mensen die tussen rijk en arm inzaten kwamen bij de infanterie, en de rijken bij de cavalerie.

Omdat het Romeinse rijk steeds verder groeide kwamen er steeds meer nationaliteiten bij het leger Er werden hulptroepen opgericht die bestonden uit mensen die geen staatsburger van het rijk waren. De hulptroepen waren bedoeld om de legioenen te ondersteunen. Eerst bleven deze troepen in hun eigen gebied, maar onder de leiding van keizer Augustus werden ze over het hele rijk verspreid en mochten ze niet meer in hun geboorteplaats dienen. Dit was om opstanden te voorkomen.
De organisatie van het Romeinse leger

Het Romeinse leger bestond uit drie onderdelen: de legioenen, de vloot en de hulptroepen.
Het aantal legioenen dat het leger rijk was verschilde per keizer. Soms verlaagde een keizer plotseling het aantal legioenen, maar het kon ook voorkomen dat een keizer er een aantal legioenen bij maakte. Bijvoorbeeld om een grote veldslag te winnen. Het kwam ook wel eens voor dat er meer of minder soldaten in een legioen moesten.
Hulptroepen bestonden voornamelijk uit boogschutters en ruiters. Als er een grote veldslag was werden deze naast de gewone legioenen ook vaak ingezet.

Een legioen bestond uit een aantal groepen, hieronder staan ze van klein naar groot.

- Contubernium;
- Centuria;
- Cohort.

Contubernium:

Deze groep bestond uit 8 soldaten en elk Contubernium had een muilezel om de zware spullen te dragen. Eén Contubernium moest het in een kamp met één tent doen.

Centuria:

Tien Contubernia vormen samen één Centuria. Een Centuria had een leider, die leider werd centurio genoemd, en een vlaggendrager (signifer). Een soldaat (legionarus) kon via de rang optio (assistent van de centurio) promoveren naar de rang van centurio.
Je kon bijna nooit centurio worden van een hoog centuria want dit was alleen weggelegd voor de hogere mensen. De centurio van de allerhoogste centuria mocht zichzelf primipilus noemen. Als je enige ervaring had maakte je als centurio ook kans om praefectus castrorum (kampcommandant) te worden.

Cohort:

6 Centuriae vormden samen een cohort van 480 man. Eén cohort had geen leider.

10 Cohorten vormden samen een legioen: 4800 soldaten. Het hoofd van een legioen was de legatus. Een legatus werd vaak geholpen door 5 of 6 tribuni, dat waren jongens die militaire ervaring nodig hadden voor hun carrière. Een legioen had behalve de 4800 man infanterie ook nog de beschikking over ongeveer 60 catapultae en ballistae. Een catapulta schoot pijlen af en een ballista stenen. Verder bestond een legioen uit doktoren, trompetters, bakkers, beulen, dierenartsen, schrijvers, timmermannen en smeden. Zo had een legioen eigenlijk niks nodig om rond te komen. Een legioen bestond dus in totaal uit ongeveer 5500 tot 6000 man.
De hulptroepen hielpen de legioenen tijdens grote veldslagen, en ze bewaakten de grenzen. De mannen van de hulptroepen waren nooit Romeins.

Een Romeins legerkamp of fort

Het Romeinse leger was lang niet altijd onderweg, soms stonden ze stil om te rusten of om zich voor te bereiden op een veldslag. Zo’n stop was net als de indeling van het leger perfect georganiseerd. Op strategische plaatsen bouwden zij kampen of forten, die kampen of forten moesten ook dicht bij voorzieningen als water liggen. Kampen en forten werden altijd volgens het zelfde model gebouwd.
Een kamp was rechthoekig, en omgeven door een brede gracht. Naast de gracht maakten de soldaten een aarden wal, waarop met de zelf meegebrachte palen een palissade werd gemaakt. Ook een fort had een gracht, maar in plaats van de aarden wal met palissade werd er bij een fort een zware stenen muur gebouwd, compleet met wachttorens. Vier poorten gaven toegang tot het kamp of fort. Van poort tot poort doorsneden twee hoofd- straten het kamp, de Via Principalis (Hoofdstraat) en de Via Praetoria (de Straat langs het praetorium, het praetorium was het huis van de commandant). De linker- en rechterpoort werden genoemd naar de Via Principalis, met de toevoeging dextra (rechts) en sinistra (links). Midden in het kamp bevond zich het praetorium, de tenten of huizen van de leiding, de vergaderplaats en het ziekenhuis of de ziekentent. Hier rondom bevonden zich de barakken of de tenten van de contubernia. De gevangenis (carcer) bevond zich bij de Porta Principalis sinistra.
Als je in een fort of kamp door de hoofdpoort binnenkwam, zag je eerst de tenten of barakken van de hulptroepen. Op een verhoging bevonden het hoofdkwartier en de tenten van de officieren. Op het forum was een altaar en een verhoging om de soldaten toe te spreken. In de achterste tenten waren de legioenen gelegerd. De bondgenoten bivakkeerden daarnaast.

Als een Romeinse jongen soldaat wilde worden ging hij op 17 à 18-jarige leeftijd een opleiding volgen. Hij werd dan tiro genoemd. Als hij zijn opleiding af had gemaakt en soldaat was kon hij, als hij goed zijn best deed optio worden. Als de centurio stierf, of door andere oorzaak zijn taak niet meer kon uitoefenen had de optio grote kans om centurio te worden.
Soldaten uit arme families met weinig of geen invloed hadden wel kans om carrière te maken, maar kwamen nooit aan de echte “top”. Soldaten die uit rijke en invloedrijke families kwamen hadden kans om gelijk al een hogere functie te krijgen, en als ze die niet kregen was het voor hen in ieder geval veel makkelijker om te promoveren.

Soldaten die hun diensttijd er op hadden zitten werden “veteranus” genoemd. Als zij nog geen Romeinse staatsburger waren, werden ze dat na hun diensttijd. Ook kregen ze allemaal een loon en een stukje grond, om een huis op te bouwen en een gezin te stichten. Voor oud-soldaten werden speciale steden gesticht. Een stad vol gedisciplineerde soldaten, die loyaal aan de keizer waren was handig als er opstanden kwamen. De oud-soldaten konden dat meehelpen om de rust in het gebied te laten wederkeren.
Een soldaat mocht niet getrouwd zijn van de keizer. Als een jongen al getrouwd was voor hij het leger in ging dan werd het huwelijk gelijk ongeldig verklaard. Soms stichtte een soldaat toch “stiekem” een gezin in de buurt van zijn legerkamp of fort. Na zijn diensttijd werd het huwelijk dan wettig verklaard.

Als een soldaat in een rustige periode, waarin niet gevochten hoefde te worden in het kamp verbleef had hij meer dan genoeg te doen. Ze hielpen met allerlei dingen, zoals: stenen kampementen bouwen, werken in een steengroeve, militaire steenbakkerij, aanleg van wegen, assisteren bij de bouw van publieke gebouwen, transporten begeleiden, het verkeer en de wegen controleren en belasting innen. Dit waren vele taken van een soldaat, maar de belangrijkste moet nog genoemd worden. De belangrijkste taak van het Romeinse leger was de rust bewaren over het hele rijk.

Buiten het kamp was veel te doen, maar ook het kamp moest goed onderhouden worden. En er moest wacht gelopen worden, om dieven en ander geboefte uit het kamp te weren. Ook moest er af en toe geoefend worden. Er waren dan ook om de zoveel tijd trainingen, voorbeelden van trainingen waren: marcheeroefeningen en wapenoefeningen.
Het was niet zo dat soldaten hun hele diensttijd alleen maar aan het werken waren, ze hadden ook verlof. Tijdens hun verlof organiseerde ze dan spelen of ze gingen kijken in een amfitheater naar bloeddorstige gevechten en spelen. Veel soldaten waren ook in het badhuis te vinden om lekker te relaxen. Sommige gingen lang bij familie of bekenden, mits die dicht in de buurt woonden. En andere gingen weer ergens anders heen. Dat was per soldaat verschillend.

Soldaten aten van alles en nog wat. De kwaliteit van het voedsel was afhankelijk van waar de soldaten mee bezig waren en waar ze zich bevonden. Om ca. 5000 man van voedsel te voorzien was nog een heel karwei. Het is dan ook niet zo verbazend dat de voedselvoorziening een van de grootste problemen was van het leger. Eén soldaat at al gauw per jaar 330 kilogram maïs. Op mars had een soldaat meestal goed voedsel bij zich, maar als de mars heel lang duurde raakte het eten langzamerhand op en werd al het toegereikte eten aangenomen. Een soldaat had als basisvoedsel tijdens een mars: spek, harde tarwekoeken en zure wijn. Ook werd er tijdens een mars wel eens een (kleine) kudde vee meegenomen. Dat was dan “het mobiele voedseldepot”. Als de soldaten zich ergens gevestigd hadden werd er vee gehouden en er werden verschillende gewassen verbouwd. Als soldaten vrienden of familie hadden die in de buurt woonden konden ze van hen ook eten krijgen.
Ook al was het qua eten geen paradijsje in het leger, de soldaten klaagden nooit.

Om orde te kunnen houden in het leger waren er straffen bedacht die je kreeg bij een bepaalde overtreding. Als deze regels er niet waren zou het chaotisch worden in het leger. Als een deel van alle mannen tijdens een veldslag op de vlucht sloeg zou de hele organisatie in de soep lopen en de veldslag zou misschien verloren worden. Zo kun je nog wel meer voorbeelden bedenken.
Hieronder staan een aantal overtredingen, met de straffen die je daarvoor kreeg.

Luiheid. Je moest buiten het veilige kamp slapen.
Tijdens het werk in slaap vallen. Je kreeg slecht te eten.
Tijdens een gevecht op de vlucht slaan. Je werd doodgeslagen.
Je eigen legioen regiment in gevaar brengen. Je werd gestenigd door je eigen regiment.
Met je regiment op de vlucht slaan. Je regiment werd teruggebracht in aantal. Van een bepaald aantal mannen werd er een geëxecuteerd.

Kleding en uitrusting

Romeinse soldaten waren in de strijd goed bepantserd om pijlen en zwaarden af te weren. Ze hadden altijd dezelfde kleding aan. In de loop der eeuwen zijn de meeste uitrustingstukken een beetje veranderd. In dit hoofdstuk worden de uitrusting van infanterist en cavalerist behandeld.

Infanterie

Bij de infanterie hadden de soldaten als ondergoed een tunica aan. Daarover hadden ze een maliënkolder, die werd in de eerste eeuw na Christus vervangen voor een “plaatharnas”. Een plaatsharnas is een harnas opgebouwd uit een aantal platen metaal. Ze zijn bekend uit de strips en films van Asterix en Obelix. Aan de benen hadden ze alleen bescherming voor de schenen, omdat de rest werd al beschermd door het schild. Als bescherming voor het hoofd werden helmen gebruikt. Eerst waren die van brons, maar later werden ze van ijzer. Ze kregen toen ook een iets ander model. De ijzeren helmen waren van Gallische afkomst.
De infanterist had meestal vier wapens. Dat waren het schild, 1 of 2 speren en het zwaard. De speer was een beetje bol en had aan de voorkant een ijzeren bol.
Aan de voeten droegen de soldaten “spijkersandalen”, onder deze sandalen zaten een soort ijzeren spijkertjes. Die waren om uitglijden te voorkomen. Je zou de spijkertjes onder de sandalen een beetje kunnen vergelijken met de noppen die onder een voetbalschoen zitten.
Op een mars hadden de soldaten veel dingen bij zich. Die dingen waren: eten en drinken, een paal voor de omheining van het kamp, potten en pannen en natuurlijk de wapens. Een soldaat had het tijdens een mars behoorlijk zwaar. Er moest per dag ongeveer veertig kilometer afgelegd worden. En in die tijd waren er nog geen wandelschoenen met een lekker zacht voetbed en lichtgewicht - materialen.

Cavalerie

Bij de cavalerie waren de soldaten hetzelfde bepantserd als bij de infanterie. De paarden werden voor de heerschappij van keizer Hadrianus niet bepantserd, ze werden wel rijkelijk versierd met brons. Tijdens en na keizer Hadrianus werden de paarden bijna net zo goed als de ruiter beschermd. De wapens waren ook zo’n beetje hetzelfde, alleen de speer was iets anders. Het had twee punten, voor het geval dat de voorste afbrak op een tegenstander of in de grond. Toen de republiek verdween en de tijd van de keizers aanbrak kwamen er een paar veranderingen bij de cavalerie. Er kwam een langer zwaard, dat van Keltische afkomst was. De soldaten kregen pijl en boog en er kwam een zadel, dat weer van Keltische afkomst was. De derde Keltische invloed was het hoefijzer voor de paarden, dat tot de dag van vandaag nog bijna hetzelfde is gebleven. Ook iets heel handigs wat werd ingevoerd waren de stijgbeugels. Deze waren van Zuid-Russische afkomst. In die buurt leefden veel ruitervolken en die hadden dat uitgevonden.

Bewapening, grote wapens, en strijdtactieken

De Romeinen vochten in het begin nog met handwapens. Later, toen het buskruit werd uitgevonden kwamen er ook grote, zware oorlogsmachines. Deze wapens moesten tot op het slagveld op speciale vervoersmiddelen worden vervoerd. De grote wapens maakten het gemakkelijker om steden in te nemen.

Hieronder een aantal grote wapens met uitleg over hoe het wapen eruitzag en waarvoor het bedoeld was:

- De aries (stormram). Deze bestond uit een zware balk met een bronzen kop en werd gebruikt om bressen in de muur te slaan.
- De turris ambulatoria (belegeringstoren) Een verplaatsbare houten toren die een valbrug kon neerlaten op de muur van de vijand. Onderaan deze toren was een ram ingebouwd.
- De catapultae (katapulten). De catapultae waren licht en schoten pijlen en lansen in de richting van de vijand. De ballistae konden stenen en grote pijlen schieten en werden gebruikt om muren of andere hoge hindernissen te beschieten.
De Romeinen gebruikten een belegeringstactiek die bijna nooit mislukte. Eerst omsingelden de legioenen de stad zodat niemand meer contact kon leggen met de buitenwereld. Ze vochten op een georganiseerde wijze: onder bescherming van langwerpige schilden gingen ze in een gesloten groep op de vijand af, tot het moment kwam dat ze hun speren konden werpen. Die speren waren meer dan 1 meter 80 lang en elke soldaat droeg er twee bij zich. Na deze speeraanval gingen de Romeinen met hun korte zwaarden in de aanval. Er werden ook wapens als de bovengenoemde aries, turris ambulatoria en de catapultae gebruikt.
Als het niet zo lekker ging dan konden de soldaten met hun schilden één groot schild maken.(Schildpad formatie) Ze konden dan niet door de vijand geraakt worden. Ook werden er wel eens tunnels gegraven tot vlak voor de muur. De soldaten kwamen dan vlak voor uit de tunnels en klommen met stormladders de muur op. Ze overweldigden de wachters dan.
Als de vijand zichzelf te goed kon verdedigen werd de stad volledig geïsoleerd van de buitenwereld en zou de vijand zich vanzelf overgeven als de voorraden uit de stad opwaren.
Een veldslag werd meestal op dezelfde manier gestreden. De legioenen werden eerst opgesteld. Aan beide kanten van de legioenen kwamen ruiters te staan. En de legioenen kregen ook rugdekking. Als een legioen ook grote wapens bezat werden die natuurlijk ook opgesteld. De mannen die de legioenen rugdekking gaven mochten alleen mee gaan helpen als de leiding daartoe een bevel gaf. Als de slag begon marcheerden de legioenen naar voren. Tot ze de vijand tot een meter of twintig waren genaderd. Vervolgens gingen de soldaten stil staan en gooiden één van hun twee speren naar de vijand. De speren bleven meestal in de schilden van de vijand zitten. De schilden werden daardoor heel erg verzwaard en minder wendbaar. Meestal gooide de vijand het schild dan weg. Maar in plaats van meteen op het zwaardgevecht over te gaan gooiden de Romeinen dan nog een speer. Die raakte de vijand, die daardoor verwond of gedood werd. Daarna gingen de soldaten pas over op het zwaardgevecht. Intussen hadden de ruiters zich er ook mee bemoeid. Zij hadden een voordeel omdat ze zo hoog zaten. Ze konden mooi van bovenaf de vijand aan mootjes slaan.
Met het zwaardgevecht hadden de Romeinen ook nog een techniek. Op het moment dat ze met hun zwaard toesloegen hadden ze het schild voor hun gezicht en bovenlichaam. Alleen hun arm stak uit.

Weetje.

Het hele leger van  de Romeinen bestond uit legioenen. Er waren 25 tot 35 legioenen in het Romeinse leger.een legioen had zijn eigen vlag daar stond op welk nummer het legioen was.

1 legioen had 5000 man. En een legioen bestond uit 10 kleinere groepen van 500 man. Dat heet een cohort. Een cohort bestond uit 6 centurien. De leider van een centurie is een centurion.  

Er waren verschillende mensen in het Romeinse leger: legioensoldaat, cavalerist, soldaat van hulptroepen, centurio en banierdrager. Maar ook had elk legioen een kapper, een bakker en een dokter.